‘We hebben ons voor niets gedeisd gehouden, schatje,’ zegt Kauw tegen zijn vrouw.
Zij heeft zojuist een worm in de snavel van haar jongste gestopt. ‘Wat bedoel je?’ vraagt ze.
‘Ik dacht dat ze ons zouden vergeten als we minder kabaal zouden maken, maar niets is minder waar. We moeten hier als de wiedeweerga weg. Ze sturen een aannemer op ons af die het gat in de muur komt dichten.’
Kauwvrouw, nog labiel van de hormonen, zet grote ogen op en begint te huilen. ‘Dat meen je toch niet? Hoe kúnnen ze – zo harteloos, de mens.’
‘We zullen moeten opschieten,’ zegt Kauw.
‘Maar …,’ snikt Kauwvrouw.
Kauw denkt even na.
‘En de kínderen dan?’ roept Kauwvrouw nu hard.
‘Ze moeten gaan uitvliegen. En snel.’
De kleintjes zetten een keel op.
‘Maar ze zijn nog zo klein,’ snift Kauwvrouw. Met haar vleugel aait ze de kleintjes over hun nog donsveren kopjes.
‘Ook als je klein bent kun je grote-vogel-dingen leren, net als mensenkinderen grote-mensen-dingen leren, zoals schransen, pesten en elkaar doodmaken. De madame die hier woont moest ook al op haar veertiende leren rijden van haar vader. In zijn auto in het echte verkeer.’
Bitter kijkt Kauwvrouw hem aan. ‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Niks. Allez hop nu, aan de slag. Er moet gevlogen worden.’
En nu maar hopen dat die kat niet net beneden staat, denkt hij.